Kunstenaarsgilde Sint-Lucas, waaronder begrepen de Goudsmeden, Glazenmakers, Schilders, Beeldsnijders, Borduurstikkers, Klokkengieters (die ook Bussen- (Buksen) en Roodgieters waren (Rood is roodkoper)) bestond in ieder geval al in 1435.

Dit gilde had als beschermheilige Sint-Lucas, en werd officieel erkend in 1561. Niet alleen kunstenaars maakten deel uit van dit gilde, maar ook goudsmeden, glazenmakers, schilders, beeldsnijders, borduurstikkers en klokkengieters. Deze laatste groep maakte ook buksen (destijds bussen geheten). Daarnaast bevonden zich onder de klokkengieters ook roodgieters. Met het gieten van rood werd in die tijd roodkoper bedoeld.

Vooral de Venlose klokkengieters genoten een hoog aanzien. Niet alleen de Sint-Martinuskerk werd van de nodige klokken voorzien, maar ook kerken in de regio, zelfs tot in Brabant (Deurne bijvoorbeeld) en Holland (Dordrecht).

In de vijftiende eeuw was de stad Venlo een belangrijk centrum van klokken- en geschutgieters. Eén van hen was Jan die Smet vander Diesdunc van wie klokken tussen 1435 en 1451 bekend zijn. Hij was afkomstig van Asten alwaar ook het gehucht de Diesdonk ligt. Zijn familienaam was dus Smet. Niettemin is wel eens het idee geopperd dat deze Jan zich smid noemde, daarmee aangevende dat hij tot het smedengilde van Venlo behoorde. Het lijkt een vergezochte hypothese. Maar wenden wij ons tot een andere klokkengieter in het Venlose. Johan Klockengieter, want zo was zijn naam, goot in 1464 een klok voor het Limburgse Beesel. Het is overigens de enige klok die wij van hem kennen, maar problemen rond die klok kennen wij des te beter, of eigenlijk rond de aanbesteding. In 1465 had hij namelijk een conflict met Jan van Venlo de Jongere en diens schoonvader Arnold de Wilde, beiden eveneens klokkengieter te Venlo, omdat hij in strijd met een afspraak toch een klok aan het kerkbestuur van Beesel had verkocht. Dat recht bezaten namelijk De Wilde en zijn schoonzoon, zo zeiden zij. De zaak werd daarom in 1466 bij het Venlose smedengilde “St. Loe” (St. Eloy) aanhangig gemaakt. Dan ook blijkt dat er al veel eerder onenigheid was geweest. Beide partijen hadden toen vier dingslieden, in dit geval bemiddelaars, aangewezen die het geschil moesten slechten. Afgesproken werd vervolgens dat niemand in des anders werck, verdinckenis [aanbesteding] noch gaetzpennynck [godspenning ter bezegeling van de opdracht] treden noch tasten en sall, oeren eynich den anderen hynderen te doen, myt woirden off myt wercken. Met andere woorden, wie het eerst komt, wie het eerst maalt, waarbij de belangen van de koper kennelijk over het hoofd werden gezien. Want van enige concurrentie, dus prijsbeheersing, was dan geen sprake. Maar Klockengieter had er zich niet aan gehouden want De Wilde en zijn schoonzoon waren de eersten geweest die contact met Beesel hadden gelegd. De boete zou volgens overeenkomst van destijds de niet geringe som van vijftig Rijnse gulden bedragen, die Klockengieter natuurlijk niet wilde betalen. Hij bestreed die dwangsom want dat zouden er twintig zijn geweest. Bovendien had hij die overeenkomst nooit getekend. En tenslotte, in feite was er eigenlijk alleen maar afgunst in het spel, want De Wilde en zijn schoonzoon konden de prestaties van Klockengieter niet evenaren, zo zei althans de laatste. Mennich man schoet wael na den papegeijen, datter doch nijet en raeckden. Natuurlijk werden er ook getuigen opgeroepen waarbij het bepaald niet duidelijk werd wie als eerste met het kerkbestuur van Beesel onderhandeld had. Wij zullen het proces niet verder volgen, doch slechts vaststellen dat het smedengilde kennelijk met de betrokken klokkengieters afspraken kon maken over aanbiedingen die buiten de stad werden gedaan. Overigens was Johan Klockengieter zeker niet de eerste de beste. Hij was nauw betrokken bij de strijd tussen vader Arnold van Egmond, hertog van Gelre, en zoon Adolf die zijn vader wilde verdrijven. Die strijd liep van 1458 tot 1472. Toen hertog Arnold in 1470 naar Venlo oprukte om die stad te heroveren, werd Johan Klockengieter ijlings in de stad ontboden voor het maken van schiettuig en bijbehorend kruit. Van tevoren had Johan kleding van de stad ontvangen, mogelijk als deel van het loon. Ook klokkengieter Jan van Venlo de Jongere en Arnold de Wilde, zijn opponent in Beesel, waren bij dit conflict betrokken.

In 1672 werden tevens vier chirurgijns tot het gilde toegelaten, aangezien deze beroepsgroep in die tijd nog geen eigen gilde in Venlo had.

In 1733 werd een akte opgetekend, waarin werd vermeld dat een schilder genaamd Willem Meijers weigert zich bij het gilde aan te sluiten.

 

Geef een reactie