
Schansen werden veel gebruikt tijdens de Tachtigjarige Oorlog als verdediging van strategische plaatsen, zoals riviermondingen, belangrijke aanvoerroutes over land of als extra verdediging van een stad.
Tijdens belegeringen werden vaak schansen gegraven door de belegeraars, om de troepen te kunnen beschermen van vuur uit de stad en eventuele aanvallen van buitenaf. De schansen waren destijds in de regel stervormig met meestal vier punten (bastions) en werden vaak omringd door een gracht en andere vormen van verdediging, zoals palissades. Schansen waren in principe onafhankelijk, maar konden ook onderdeel zijn van een linie.

Permanent bezette schansen kregen een eigen naam en werden vaak ‘fort’ genoemd.
(Bronnen: Stichting Menno van Coehoorn/Wikipedia)